- Ei
- Ei〈o.; Ei(e)s, Eier〉1 ei2 〈sport en spel〉ei, bal3 〈informeel〉bom, handgranaat4 〈meervoud; informeel〉eierkolen5 〈meervoud; informeel〉mark ⇒ piek, pegels6 〈meestal meervoud; vulgair〉eieren ⇒ ballen, kloten7 〈informeel〉onsympathiek iemand, ei♦voorbeelden:1 das Ei des Kolumbus • het ei van Columbus〈informeel; figuurlijk〉 er ist ein rohes Ei • je moet hem met handschoenen aanpakkenein taubes Ei • een windeikümmere dich nicht um ungelegte Eier! • maak je geen zorgen vóór de tijd!ein Ei legen • (a) een ei leggen; 〈 (b) informeel; figuurlijk〉iets uitbroeden • 〈 (c) vulgair〉drollen draaien〈figuurlijk〉 das Ei unterm Huhn verkaufen • zijn korentje groen etendu bist ja kaum aus dem Ei gekrochen! • je bent nog niet droog achter je oren!〈informeel〉 er war wie aus dem Ei gepellt • men kon hem door een ringetje halensich gleichen wie ein Ei dem andern • als twee druppels water op elkaar lijken6 〈vulgair〉 jemandem die Eier polieren • iemand rot slaan¶ 〈informeel〉 das ist ein dickes Ei • (a) dat is een (verdomd) moeilijke zaak; (b) een brutaliteit • (c) een blunder; (d) uitstekend〈informeel〉 ach, du dickes Ei! • jeminee!, goeie genade!
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.